Maarten van Rhijn 1888-1966

 

Maarten van Rhijn (29-5-1888 tot 3-10- 1966) zoon van Cornelis Hendrikus van Rhijn, hoogleraar in de theologie, en Aletta Jacoba Francina Kruyt, studeerde theologie in Groningen. Hij was secretaris van de N.C.S.V. (1916-1926), hervormd predikant in Groesbeek 25-7-1926, hoogleraar vanwege de Ned. Herv. Kerk in Utrecht (1926-1934) en gewoon hoogleraar in de kerk- en dogmengeschiedenis (1934-1958). Hij huwde Louise Willemine Wolterbeek te Bloemendaal (1919).

Van zijn vader kreeg hij diens interesse mee voor de exegese van het Nieuwe Testament en de kerkgeschiedenis, met name voor die der middeleeuwen. Voor zijn theologische vorming had hij veel aan Is. ~ van Dijk en aan A.J.Th. Jonker. Hij promoveerde in 1917 bij de opvolger van zijn vader op een dissertatie over Wessel Gansfort. Hij verdedigde dat Wessel Gansfort geen voorloper van de reformatie was, maar wel een vernieuwer genoemd mag worden.

Zijn geschriften over Augustinus, Thomas, Luther, Pascal, Kierkegaard, Ritschl, A.J.Th i Jonker en Van Oosterzee getuigen van zijn belangstelling voor de kerkgeschiedenis van de middeleeuwen en de vaderlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw.

Zijn interesse in mensen hangt samen met zijn "ethische" levensovertuiging. Als zodanig had hij ook een brede en kritische culturele belangstelling. Hij was van 1924 tot 1941 redacteur van het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur en o.m. bekend om zijn vele stukjes 'Oog en oor'. Zijn eruditie bleek uit zijn oratie "Zon der Gerechtigheid verlicht ons" op de universiteitsdag van 1949. Maar bovenal toonde hij zich "ethisch" door steeds weer te betogen dat niet onze opvattingen belangrijk zijn, maar levende mensen die door Christus "gepakt" zijn (zoals hij dit graag formuleerde).

In de N.C.S.V. vond hij, samen met vele medestanders tussen beide wereldoorlogen, zijn geestelijk tehuis. In zijn manier van spreken had hij altijd iets van kamphumor. In 1928 schreef hij "Taak en arbeid der N.C.S.V.. Persoonlijke indrukken betreffende het werk van de N.C.S.V. in verband met christendom, kerk en orthodoxie en studentenwereld". De N.C.S.V. benoemde hem tijdens de eerste wereldoorlog om leiding te geven aan de bijbelstudie in studentenkringen; men wilde een evangelisch-missionair appel doen uitgaan om onze ellendige wereld te transformeren in het licht van het Rijk Gods. In dit kader schreef hij "Het Nieuwe Testament in het licht der nieuwere opgravingen" (1925) en "Handboek voor bijbelstudie" (1927). In al zijn geschriften over het Nieuwe Testament, de bijbelse theologie en de bijbelstudie uit die tijd stond voor hem de figuur van Christus centraal. Dat is zo gebleven. Zijn bijbellezingen tijdens de tweede wereldoorlog in het paviljoen van het Wilhelminapark te Utrecht getuigen daarvan. In de laatste jaren van zijn hoogleraarschap is zijn belangrijkste publicatie geweest de driedelige "Gedachten en gestalten uit de Evangeliën" (Nijkerk 1950-1958).

Als hoogleraar hield hij in het oog, dat zijn leerlingen in meerderheid predikant werden en geen vakgeleerde. In zijn onderwijs vergat hij dat nooit. Hij was vervuld van zijn vak, maar r- beoefende dit met het oog op een levende kerk in de wereld. Tijdens zijn colleges (die hij altijd zittend gaf) bleek zijn charisma om van de kerk- en dogmengeschiedenis over te springen naar het christenleven en daarover te mediteren. Hij liet de kerkgeschiedenis zien als een strijd tussen zonde en genade, waaruit maar één weg resulteert, die naar Jezus Christus en zijn werk. Zijn vroomheid was fijnzinnig. Sterk werd hij aangesproken door de Oxfordgroep met haar oproep tot levensvernieuwing, "stille tijd" en onderlinge zielzorg. Hij was in zijn geloofshouding gedecideerd ongecompliceerd, daardoor spiritueel en menselijk-hartelijk. Zonder dit te zoeken, was hij voor zijn studenten een pastor. Brieven beantwoordde hij per kerende post. Hoeveel hij geestelijk betekend heeft, blijkt uit de alba amicorum en discipulorum, die hem bij zijn zilveren jubileum als hoogleraar aangeboden werden. Zij zijn gevuld met brieven vanuit allerlei kringen en kerkelijke richtingen. Dit geschenk heeft hem evenzeer ontroerd als de hem opgedragen bundel "Ernst en Vrede" ('s-Gravenhage 1951), waarin collegae en promoti schreven over de ethische theologie. Het deed hem goed juist tijdens de "bloei" van de dialectische theologie, die hem te hautain optrad, deze waardering aangaande zijn persoon en werk te ontvangen. Bij zijn afscheid als hoogleraar waren honderden aanwezig, uit allerlei richtingen en kerken. Het was het einde van de loopbaan van "Maarten de monnik", die in zijn inaugurele oratie tot de studenten gezegd had geen eik te willen zijn, die op bepaalde tijden zijn eikels laat vallen, zonder zich te bekommeren om de r levende wezens die onder hem rondsnuffelen.

 

Bron: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Uitgave J .H. Kok te Kampen 1978. De tekst is van P .L. Schram en ingekort door de redactie.

 

Kees van Rhijn