Prof. Dr. Cornelis Hendrikus van Rhijn 22-07-1849 tot 16-02-1913
Kees werd in 1849
geboren als zoon van Pieter, eigenaar van de Korenmolen “De Roos” te
Delft, en Johanna van der Sney Felix, de vrouw uit zijn tweede
huwelijk, gesloten in 1840. Zijn eerste vrouw, Wilhelmina de Raat, was in 1838
overleden.
In totaal
werden er uit beide huwelijken 16
kinderen geboren, van wie slechts 6 de eerste levensjaren overleefden, w.o. de
twee broers van Kees: Klaas, de latere
eigenaar van de
Vader Pieter
was een praktisch man, onvermoeibaar en vasthoudend van karakter. Dit laatste
moge blijken uit het feit dat hij tot viermaal toe een zoon Adriaan noemde.
Hij bekleedde
talrijke functies in het kerkelijk en maatschappelijk
leven, zoals b.v. lid van de gemeenteraad, kerkvoogd van de N.H. Kerk,
plaatsvervangend brandmeester en lid van de commissies voor de kaas -, graan -,
paardenmarkten, en regent van het oude mannen - en vrouwenhuis.
Zijn kinderen
las hij de bijbelse verhalen voor en gaf hen zijn
levenslessen mee :“Wees vooral jezelf” en “Houd je goede naam onberispelijk”.
Zijn vrouw zorgde goed voor haar kinderen en verwende hen graag een beetje!
Kees werd daar bepaald niet door bedorven: al vroeg stond hij zijn man en kon hij dan ook geducht van zich afspreken. Hij kon, hoe jong ook, nogal manoevreren met zijn stok en had iets aangeboren burgemeesterachtigs, zodat een vriend later getuigde: “Ware hij geen professor geworden, dan zou hij stellig een uitmuntend regent zijn geworden!”
Het lager - en gymnasiaal onderwijs werden in Delft genoten. Naast zijn huiswerk hield hij de administratie van de molen bij en haalde hij korengeld op bij bakkers en particulieren. Er bleef genoeg ruimte over voor de echte jongenspret, zodat hij later kon terugzien op een heerlijke jongenstijd.
Een grote slag kwam toen in 1866 tijdens zijn gymnasiumtijd zijn moeder overleed.
Daarmee verdween de gezelligheid uit de huiselijke kring: vader was niet veel thuis en Kees zat op zijn kamer te studeren. Na de schoolperiode kon een al lang gekoesterde wens in vervulling gaan om theologie te studeren, doch niet alvorens hij in het Latijn een oratie “De Mohammede” had gehouden.
Studenten tijd 1868 – 1875.
Kees ging daarvoor naar de Rijksuniversiteit te Utrecht en woonde gedurende 5 jaar in het huis aan de Voorstraat – hoek Boothstraat. Het eerste jaar was Kees geen lid van het studentencorps, maar het jaar daarop liet hij zich, onder aandrang van vrienden inschrijven als novitius , ook “omdat hij geen geschikte conversatie onder de niet-corpsleden kon vinden. hij werd uitgenodigd lid te worden van het oratorisch – homiletisch gezelschap “Elias Anne Borger”. Met hart en ziel was Kees actief als student. Hij werd praeses van “Borger” en in 1873 honorair lid. Ook had hij een jaar zitting in de “Senatus Veteranorum” als vertegenwoordiger van de Theologische Faculteit. Gedurende zijn studententijd ontstond zijn grote belangstelling voor politiek. Nauwkeurig hield hij de lijsten bij van de stemmingen voor de Tweede Kamer. Onder dit alles mocht de studie niet lijden. In die dagen doceerden o.a. de hoogleraren B. ter Haar, J.L. Doedes, J.J. van Oosterzee (praktische theologie). Vooral de laatste twee vielen bij Kees in de smaak. Voor het candidaatsexamen en zijn promotie – bij promotor Doedes – haalde Kees eerste graad : vergelijkbaar met cum laude! Het onderwerp van zijn dissertatie in 1875 luidde: “ De jongste bezwaren tegen de echtheid van den Eersten Brief van Petrus getoetst”.
Nog voor zijn candidaatsexamen had Kees zich verloofd met Anna Geertruida Pijnacker Hordijk, die op Honselaarsdijk bij Naaldwijk op Huize “Broekvliet” woonde. Zij was de zuster van Arie, zijn vriend en huisgenoot aan de Voorstraat. Op 8-10-1875 vond de huwelijksvoltrekking plaats.
Pastoraat in Leusden en Gouda
1875 – 1886.
Op 7 november
deed Kees zijn intrede als predikant te Leusden en omliggende buurtschappen.
Predikant en predikantsvrouw kregen een goede verstandhouding met de
gemeenteleden, rijk en arm. Anna was een vriendelijke verschijning, innemend in
de omgang. Kees kenmerkte zich door jovialiteit en hartelijkheid. Een tijdgenoot omschreef
hem overigens als volgt: “In zijn toga met donker uiterlijk, gladgeschoren
gezicht en forsche gestalte deed hij denken aan Luther”.
Helaas is de gelukkige tijd in Leusden niet van lange duur geweest: op 8 juli 1878 overleed zijn lieve vrouw, waardoor het leven in Leusden zo geheel anders werd.
De bedroefde weduwnaar heeft zich toen op zijn werk gestort: overdag veel catechesatie en van half acht tot diep in de nacht werd er gestudeerd.
De band met zijn schoonmoeder is steeds zeer hartelijk gebleven. Toen moeder Pijnacker Hordijk eens een dineetje gaf, nodigde zij Kees uit, maar ook de 10 jaar jongere Aletta Kruyt, die naast dominee van Rhijn aan tafel moest gaan zitten, hetgeen haar eerst nog even met schroom vervulde. Zo maakte Kees kennis met zijn toekomstige tweede echtgenote!
Kees wist zich
te redden in penibele situaties: toen hij zich
beroepbaar had gesteld is het voorgekomen dat hij zich op de dag van de kerkvisitatie
verslapen had! Hij liet toen
Op 11 mei 1882 trad Kees in het huwelijk met Aletta Jacoba Francina Kruyt, dochter van de apotheker Maarten en Adriana Josephine Offerhaus uit Den Haag.
In Gouda braken gelukkige jaren aan. In 1884 werd hun dochter Joos geboren en in 1886 hun oudste zoon Pieter. Kees maakte veel werk van huisbezoeken en van catechesatie (16 uur per week). Behalve in de preek werd er veel energie gestoken in het mede door hem opgerichte tijdschrift “Theologische Studiën”, waarin studies en recensies door hem werden gepubliceerd. verder zette hij zich aan de Nederlandse bewerking van Riehms Bijbels Woordenboek, waarvan de laatste aflevering in 1894 gereed zou komen.
Evenals dat in Leusden het geval was zouden de gemeenteleden in Gouda nog een lange tijd herinneringen bewaren aan dominee van Rhijn! Toen zijn zoon Maarten in het gijzelaarskamp in Haaren gevangen zat, vroeg een gijzelaar afkomstig uit Gouda of hij familie was van de dominee uit Gouda die zijn moeder zo goed gekend had. Zij had haar kinderen opgevoed met regels die werden voorafgegaan met de woorden: “Dominee van Rhijn zie altijd.........”.
Professoraat in Groningen 1886 –
1913.
In 1886 werd Kees benoemd tot hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Zijn leervakken waren de oud-christelijke letterkunde, de geschiedenis van het christendom, later vervangen door de geschiedenis van de leerstellingen. Op 19 oktober werd het ambt aanvaard met de inaugurele rede “Traditie, Kritiek en de Eisch van het Ideaal”. Daarin heeft hij de onderlinge verhouding die tussen deze elementen in het Christendom dient te bestaan geschetst.
De colleges werden goed bezocht en over het algemeen gewaardeerd. Van Rhijn verloor daarbij nimmer uit het oog dat de studenten eens zullen staan in de praktijk van het pastoraat. Ooggetuigen vertellen hierover het volgende: Op de colleges ging het gemoedelijk toe: als hij zijn boeken en papieren op de katheder had uitgespreid en zijn vlezige hand door de lange haren had gestreken, begon hij kalm te dicteren, om te eindigen met een bespreking van het gedicteerde in vlugger tempo en boeiende wijze.Vooral werd de aandacht gespannen als hij uit de katheder trad al sprekend en gesticulerend op de studentenbanken toetrad en op de voorste rij ging zitten. Menig jong student, met eerbiedige schroom vervuld voor de professorale waardigheid, voelde dan dat er werkelijke toenadering plaats vond.
Bij een tentamen, afgenomen in de studeerkamer, werden de studenten op hun gemak gesteld met een handdruk en het onvergetelijke: “Waarde vriend, hoe vaar je, ga zitten”. Daarna werd er een sigaar gepresenteerd en het onderzoek begon met een gemakkelijke vraag. Bij warm weer werd het aan de keuze van de student overgelaten om het tentamen tijdens een wandeling te doen! Beide liepen dan via het Noorderkerkhof, langs het studentenpad tot aan een café aldaar. De student kreeg een glas melk en de professor nam zelf Victoria-water.
Leerlingen, die zich voorbereidden op hun promotie kregen krachtige steun van de promotor, zelfs bij de contacten met de drukkerij.
Ook is het voorgekomen dat de promovendus tijdens de wandeling een mening voordroeg die strijdig was met die van de promotor. Toen beide bij hun eigen mening bleven, nam de promotor plotseling zijn hoed af, zeggende : ”Ik heb er alle eerbied voor, een doctorandus met een eigen opinie...”!
Dr J.Th.
Van Rhijn was gedurende het studiejaar 1900 – 1901 Rector Magnificus van de universiteit. Bij de overdracht van het rectoraat hield hij de rede “Het oudste Christendom”. Toen in 1906 het universiteitsgebouw in vlammen opging, heeft Van Rhijn zich verdienstelijk gemaakt door het redden van de administratie van de Theologische Faculteit en een vaandel.
Naast het werk op de universiteit waren er nog andere gebieden waarop zijn activiteit gericht was:
a. De redactie van het tijdschrift “Theologische studiën, en van de “Godgeleerde Bibliotheek”, waarin vertalingen van belangrijke buitenlandse studiewerken werden gepubliceerd.
b. Het schrijven van studies op het gebied van de Kerkgeschiedenis: Martinus van Tours (1907), en St. Walburg en de Walburgskerk te Groningen. Verder nam hij deel aan een uitgebreide inventarisatie van de oude grafzerken tussen Eems en Lauwers.
c. De Nederlands Hervormde Kerk werd nimmer vergeten: per jaar werd er nog wel 30 maal gepreekt in de stad en ommelanden, en in de gevangenis van Groningen.
Vanuit de dorpen vroegen ze hem en dan zie hij: “Stuur maar een rijtuig en ik kom”.
Op de dinsdagmarkt in Groningen werden zijn preken druk besproken: “Wie hev’ Sundag meneer van Rhijn had? Kerl, wat hęt iet ’t zegd. Je begrijpt nait waor de kerl ’t van doan haolt”. In zijn voordrachten had hij iets levendigs; sprak hij over de farizeër en de tollenaar dan bootste hij beide na in houding en intonatie.
Zeer veel werk heeft hij als kerkvoogd en kerkmeester van de Martinikerk verricht om het oude Archief van de Hervormde Kerkvoogdij te ordenen. Duizenden handschriften, charters van eeuwen geleden lagen overal in de kerken verspreid. De stukken verkeerden in deplorabele staat, taankleurig en onder stof bedolven. Uit dit werk is tenslotte het prachtige werk “Templa Groningana” (1910) voortgekomen.
Verder werd er een portretten verzameling opgebouwd m.b.t. de voorgangers sedert de hervorming.
Van Rhijn heeft in zijn functie het initiatief genomen tot de restauratie van de bovenverdieping van de Martinikerk. Als voorzitter van de restauratie commissie heeft hij tevens zorggedragen voor de fondsenwerving.
Van Rhijn liet
niet met zich spotten. Toen de leden van
de Provinciale Staten, voordat de zitting begon, de Martinikerk wilden bezoeken zónder te
betalen zond hij
Dit is overigens dezelfde man als waarover de torenwachter Sjoerds getuigde: “Als je hem tegenkwam, zei hij altijd ‘Dag Sjoerds, hoe gaat het?’- Over de geleerdheid ken ‘k niet oordelen maar wčl over de vriendelijkheid: er is in heel Groningen zo’n vriendelijke man niet, en waar is die vriendelijkheid nauw....?”
d. In talloze genootschappen en verenigingen op kerkelijk en maatschappelijk gebied zat hij in het bestuur. Zoals bijv. in het Nederlands Zendelingen Genootschap, die steun boden aan het werk van Kruyt en Adriani op Celebes, de Graaf Adolfvereniging, verenigingen op het gebied van onderwijs, instellingen voor zedelijke verbetering of verbetering van gevangenen, het weeshuis, het gesticht voor pleegzusters, en het toevluchtsoord voor meisjes etc.
e. In de politiek heeft hij meegedaan aan de gemeenteraadsverkiezingen. merkwaardig is dat de Anti-Revolutionaire en de Christelijk Historische hem samen met een Rooms-Katholieke Kiesvereniging cadidaat gesteld ebben. Bij de R.K. groep genoot hij waardering omdat van Rhijn altijd met een zekere eerbied getuigde als het ging om het werk van de Kerk van vóór de Reformatie.
f. Van Rhijn had een zekere vermaardheid als feestredenaar bij plechtige gelegenheden van zeer uiteenlopende aard.
g.
Zijn lezingen over zijn reizen naar Rome in 1894 met Dr G.J. van der Flier, en in 1895
naar Palestina en Egypte met Prof. van den Ham, vergezeld door diens vrouw en Dr J.Th.
Naast het werk vond van Rhijn ontspanning in zijn gezin thuis of in een vakantie -oord zoals bijv. Hummelo. Het gezin was sinds het vertrek uit Gouda uitgebreid met drie zonen: Maarten (1888), Kees (1890) en Aat (1892). Het werd bestierd door de vrouw des huizes Aletta, die door Kees ook wel eens “mijn Sarah” genoemd is. Dat daarbij allerlei kattenkwaad werd uitgehaald spreekt vanzelf. het huis met zijn lange marmeren gangen leende zich daar uitstekend voor, maar vader van Rhijn kon veel van zijn kinderen hebben.
Toen één van de jongens eens een vuile broek had gemaakt, stuurde moeder de schuldige naar vader die hem moest straffen.Toen vader begreep wat er aan de hand was zei hij : “Dat is een naar gevoel, hč, jongen? Neem maar gauw een suikertje!” Nu werden deze suikertjes gekocht bij een R.K. winkel. Bij een Protestants winkeltje, dat het moeilijk had, werden suikerbonen verkocht die niet zo lekker waren als de suikertjes van de R.K. winkel. Als de kinderen naar bed gingen kwamen zij vader , die achter zijn bureau te werken zat, een nachtzoen geven. Dan mochten ze een suikertje nemen uit een potje op een tafel achter de rug van vader. Als de jongens lang zochten naar het lekkerste snoepje dan riep vader zonder om te kijken: “Toe neem nou ook eens een boontje!”
Oosterstraat 52 was een begrip voor velen. Theologische hoogleraren uit het buitenland, die een lezing hielden in Groningen sliepen als vanzelfsprekend op dit adres (o.a. Prof. Harnack). Vrienden van de familie kwamen geregeld langs. De gevangenispredikant J.Groeneweg schreef hierover: “Welk een verkwikking was het telkens weer korter of langer onder dit gastvrij dak te vertoeven” en “Het ‘huis aan den weg’ waar men den klink van de deur maar behoefde op te lichten en als vriend vrij binnen mocht treden”.
Iedere zondagavond kwam Prof. Jonker met zijn zuster thee drinken. Dan werd er door de heren biljart gespeeld op de kamer op de bovenverdieping. Daar werden herinneringen uit de studententijd opgehaald: hoe de studenten na een examen de neus van Jan van Nassau op het Domplein snoten.... Maar ook over ernstiger zaken werd er dan gesproken.
Theologische studenten werden in groepjes uitgenodigd om op een avondvisite over de reis indrukken te horen aan de hand van lantaarnplaatjes. Iemand schreef: “En wat ging het gezellig toe na het diner, waar ook jonge dames aanzaten. Dan werd boven een sigaar gerookt en daarna wisselden spelletjes en muziek elkander af”.
Het einde.
In 1908 kreeg van Rhijn een hartaanval. De dokter meende dat hij het nu rustiger aan moest gaan doen. Dat was niet eenvoudig: de restauratie van de Martinikerk was nog niet klaar. Verder had hij zich inmiddels verbonden om aan een bijbelvertaling te werken. Kan een werkzaam mens met een grote taak voor zich altijd aan zijn gezondheid denken?
In de laatste dagen gebeurde het dat Hennie, de trouwe hulp in de huishouding, enige malen op de deur van de studeerkamer moest kloppen. Er kwam geen geluid. Hennie werd ongerust en besloot te kijken: “Professor, ik wilde U kolen brengen”. Van Rhijn vond dit goed, maar zei: “J e moet me maar wat alleen laten. Ik moet met God spreken”.
Van Rhijn is op 16 februari 1913 overleden. Thuis werd gesproken door zijn vriend Prof. Is. van Dijk. De begrafenis werd geleid door zijn vriend F. van Gheel Gildemeester, die later een zeer mooi levensbericht heeft geschreven. De enige spreker aan het graf was Dr J.Th. de Visser. De bijeenkomst werd afgesloten met het lied (Gezang171), waarin de woorden:
In Jezus is mijn zalig lot,
verborgen bij mijn God.
Hij is mijn lust
ook als mijn stof eens rust.
C.H. van Rhijn Mzn 08-03-2002