Biografie van Arie Adriaan van Rhijn 1993-1986

 

 

Van A.A. Van Rhijn (code XIz van het NP 1994) trof ik twee websites aan met biografische gegevens over hem, welke ik de moeite waard vond om te publiceren in ons familieblad. Van de betrokkene heb ik deze portretfoto toegevoegd.                                                                                                 

Gert Jan van Rhijn (Xiv.1)

 

 

Gevonden in het Biografisch Woordenboek van Nederland

 

Internetbron: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/rhijn

© ING - Den Haag. Bronvermelding naar de gedrukte versie van deze biografie: A.C.A.M. Bots, 'Rhijn, Arie Adriaan van (1892-1986)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989).

 

Arie Adriaan van RHIJN (1892-1986)

Rhijn, Arie Adriaan van , bestuurder en politicus ( Groningen 23-10- 1892 - 's-Gravenhage 11-2- 1986 ). Zoon van Cornelis Hendrikus van Rhijn, hoogleraar theologie, en Aletta Jacoba Francina Kruijt. Gehuwd op 16-4-1919 met Engelina Maria Elisabeth van Dijk. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren.

 

Van Rhijn studeerde, na de gymnasiale opleiding, van 1911 eerst rechten aan de Rijksuniversiteit te Groningen en daarna staatswetenschap aan die van Utrecht. In zijn studententijd raakte hij betrokken bij de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging. In Groningen promoveerde hij in 1918 in de rechten en in Utrecht in 1920 in de staatswetenschap, in beide gevallen op stellingen. Vanaf 1918 volgde een langdurige en veelzijdige ambtelijke en politieke carrière, waarbij het accent allengs kwam te liggen op de opbouw en vormgeving van het stelsel van sociale zekerheid in Nederland. Daarnaast zag Van Rhijn nog kans tot publicistische activiteit.

 

Eerst bekleedde hij van 1918 tot 1919 het plaatsvervangend secretarisschap van de Scheidsgerechten voor het Spoorwegpersoneel, daarna van 1919 tot 1928 dat van de werkgeversorganisaties in het boekdrukkersbedrijf. In 1925 zette Van Rhijn bij de Tweede-Kamerverkiezingen een voet op het politieke pad met een, overigens onverkiesbare, plaats op de kandidatenlijst van de Christelijk-Historische Unie (CHU), al volgde in 1927/1928 een lidmaatschap in de Provinciale Staten van Noord-Holland. Enkele jaren later kwam hij in het hoofdbestuur van zijn partij, waar hij behoorde tot de progressiever te achten groep, die, anders dan de door de CHU gesteunde regering, in de economische crisis een actievere conjunctuurpolitiek voorstond. Kenmerkend voor de sociale oriëntatie in Van Rhijns ideeën was ook dat hij, via genoemde werkgeversorganisaties in aanraking gekomen met het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), een gezocht raadsman en spreker op de sociale congressen van dat vakverbond werd.

 

Intussen was in 1928 ook Van Rhijns ambtelijke loopbaan van start gegaan, en wel als hoofdambtenaar bij het ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid, directie Volksgezondheid. In die functie was hij de ontwerper van de Bedrijfsradenwet 1933. In de sociaal-economische ordeningsdebatten van die jaren was hij een aanhanger van de idee van het bedrijfsradenstelsel. In 1933 werd bij het aantreden van het kabinet-Colijn dit ministerie gesplitst in Arbeid en Economische Zaken en werd Van Rhijn van het laatst genoemde secretaris-generaal; in dezelfde functie was hij van 1935 tot 1937 verbonden aan Handel, Nijverheid en Scheepvaart alsmede aan Landbouw en Visserij en ten slotte na 1937 tot 1940 aan Economische Zaken. Als secretaris-generaal bepaalde Van Rhijn zich niet tot het management van het ambtelijke apparaat in engere zin, maar hield hij zich ook bezig met de voorbereiding en uitvoering van het beleid, zoals de uitvoering van de Landbouwcrisiswet 1933. In 1936 kwam hij tevens in de raad van bestuur van de toen van regeringswege opgerichte NV Maatschappij voor Industriefinanciering. Toentertijd hoorde Van Rhijn, met figuren als P. Lieftinck en F. de Vries, tot de CHU'ers die, in afwijking van de liberale hoofdmoot van de partij, voor sociaal-economische ordening waren en die voor en na de Tweede Wereldoorlog vooraanstaande openbare posities in de sociaal-economische sfeer innamen. Zijn christelijk-sociale inspiratie, van begin tot einde een constante in zijn bestuurlijke en intellectuele levensloop, liet hij blijken in Het christelijk geloof en de nieuwe economische orde ('s-Gravenhage, 1939). Sociaal en economisch overheidsingrijpen en ordenende wetgeving waren voor hem eisen van christelijke ethiek.

 

Al in het begin der jaren '30 keerde Van Rhijn zich tegen het nationaal-socialisme. In 1940 kwam hij er zelf direct en op bijzondere wijze mee in aanraking, want, op 8 mei 1940 - één dag voor de Duitse inval - beëdigd als minister van Landbouw en Visserij in het kabinet-De Geer, raakte hij onmiddellijk verzeild in de perikelen der mei-dagen. Met minister M.P.L. Steenberghe had hij bedenkingen tegen een vertrek van de regering naar Engeland, die in elk geval naar hun inzicht niet mocht plaatsvinden dan na een behoorlijke overdracht van het bestuurlijke gezag. Toch was zijn vertrek naar Londen op 13 mei onvermijdelijk en zou dit leiden tot een langdurig verblijf in ballingschap. In 1941 bleek bij herschikking van de ministerposten dat minister-president P.S. Gerbrandy hem als minister te zwak vond en liet vallen (1-5-1941). Wel was Van Rhijn gedurende de rest van de oorlog voorzitter van de Buitengewone Algemeene Rekenkamer, waar het werk aan de periodiek uitgebrachte verslagen in feite voor zijn rekening kwam. De positie van deze Rekenkamer was zwak: in Van Rhijns eigen woorden gold hij op die stoel als een 'onplezierige dwarskijker'. Tevens had hij in die jaren als secretaris-generaal van Sociale Zaken onder minister J. van den Tempel de hand in tal van noodbesluiten betreffende het arbeidsbestel.

 

Van Rhijns grote ervaring en deskundigheid op de terreinen van wetgeving en sociale politiek brachten hem het voorzitterschap van de in 1943 ingestelde commissie die tot taak had algemene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der sociale zekerheid in Nederland. Dit was mede op inspiratie van het klassieke Britse rapport Social insurance and allied services (London, 1942) van William Beveridge. Daaraan was Van Rhijns Rapport sociale zekerheid ('s-Gravenhage, 1945- 1946. 3 dl.), eerder in Londen gepubliceerd, te danken. Door de afstand Londen-Nederland sloegen na 1945 niet alle denkbeelden uit dit document even goed aan, maar het rapport heeft toch een onmiskenbare invloed uitgeoefend. Ook in zijn geschrift Sociale zekerheid (Amsterdam, 1947) liet Van Rhijn de invloed van Beveridge blijken.

 

Na de oorlog schaarde Van Rhijn zich onder de zogenaamde doorbraakpolitici: in 1946 ging hij over naar de Partij van de Arbeid (PVDA). Geheel van harte was dit niet, maar hij meende in de CHU toch niet voldoende weerklank voor zijn sociaal- en economisch-politieke ideeën te krijgen. In deze context passen zijn brochures Waarom als protestants-christen lid van de Partij van de Arbeid? (Amsterdam, 1952) en De protestants-christen in de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1956). Vlak na de oorlog bracht hij overigens ook zijn voorkeur voor de moderne gedachte van een economisch actieve overheid voor het voetlicht in Geleide economie ('s-Gravenhage, 1946), waarin we de invloed van Beveridge, van Karl Mannheim en, in het voetspoor van Beveridge, van John M. Keynes aantreffen.

 

In ambtelijk en bestuurlijk opzicht nam Van Rhijn in 1945 de draad weer op met de tot 1950 vervulde functie van secretaris-generaal van Sociale Zaken. Op die post was hij bij de voorbereiding van de stelsels van werkloosheidsverzekering en ouderdomsvoorziening de rechterhand van minister W. Drees. Voor de verdere opbouw van het naoorlogse stelsel van sociale voorzieningen droeg hij als staatssecretaris van Sociale Zaken vervolgens van 1950 tot 1958 politieke verantwoordelijkheid in de kabinetten-Drees/Van Schaik en -Drees. Het sluitstuk van zijn openbare loopbaan was het lidmaatschap, van 1960 tot 1967, van de Raad van State, waar hij ook optrad als lid van de Afdeling Geschillen van Bestuur.

 

Talrijke andere functies vielen Van Rhijn toe na zijn staatssecretarisschap, waarvan de meeste in direct verband stonden met zijn ervaring als sociaal-georiënteerd bestuurder, zoals bijv. het lidmaatschap van de Staatscommissie Invaliditeits-Ouderdomsfonds en het voorzitterschap van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie-commissie van de Wiardi Beckman Stichting. Ook was hij medeoprichter en sinds 1967 erelid van de Vereniging voor Arbeidsrecht en stond hij aan de wieg van de tijdschriften Sociaal Maandblad (1946) en Arbeid (1946), in 1954 samengevoegd tot Sociaal Maandblad Arbeid. Bovendien werd hij betrokken bij de moeilijke bestuurlijke problemen van het omroepwezen als voorzitter van de Studiecommissie Nationale Omroep. Bij al deze werkzaamheden in het landsbestuur vielen hem diverse binnen- en buitenlandse onderscheidingen ten deel.

 

Van Rhijn staat te boek als een harde en efficiënte werker. Zijn karakter wordt als irenisch gekenschetst, gedragen door een ernstig christelijk geloof, mede geïnspireerd door de stroming van de Morele Herbewapening (Oxford beweging). Als politicus trad hij bij het grote publiek niet sterk op de voorgrond. Dit neemt niet weg dat hij een centrale plaats in de moderne sociaal-politieke geschiedenis van Nederland bezet. Hij was een bestuurder met brede intellectuele inslag, getuige zijn publikaties, die het spectrum van sociale en economische politiek, arbeidsverhoudingen, christelijk-politieke vraagstukken en soms ook de economie bestrijken.

 

Publicaties:    

Behalve het in de tekst vermelde en vele artikelen in Sociale Voorzorg en verder ook in Sociaal Maandblad (registers). Arbeid, Sociaal Maandblad Arbeid (registers). De Economist (registers) en Economisch-Statistische Berichten (registers): 'De sociale politiek', in Nieuw Nederland. Bijdragen van buiten bezet gebied in verband met den wederopbouw van ons land. Verzameld door A.A. van Rhijn (New York, 1944) 225-262; 'Gelissen als minister, 6 juni 1935-24 juni 1937', in Prof.dr.ir. H.C.J.H. Gelissen zeventig jaar, 15 mei 1965 [Onder red. van G.M.J. Veldkamp et al.] (Maastricht, 1965) 111-121; Arbeider of medewerker? Nieuwe gedachten over de medezeggenschap in het bedrijfsleven (Assen, 1969); '1896-1915', in Een rode draad. 75 jaar N.C.S.V. [Zeist, 1971] 5-12; 'Hoogtepunten in de sociale ontwikkeling', in Aspecten van arbeidsrecht (Alphen a/d Rijn [etc.], 1971)25-70.

 

Literatuur:      

L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1970, 1979) II en IX, passim; Het dagboek van dr. G.H.C. Hart. Londen mei 1940-mei 1941. Uitg. door A.E. Kersten ('s-Gravenhage, 1976) passim; NRC Handelsblad, 14-2-1986; Keesings Historisch Archief, 11-9-1986; W.F. de Gaay Fortman, in Sociaal Maandblad Arbeid 41 (1986) 673-674.

 

A.C.A.M. Bots

 

4. Rondom 10 mei 1940 in huize Van Rhijn

 

Op 8 mei 1940 waren wij- kinderen Van Rhijn- zeer verbaasd dat vader Van Rhijn thuis kwam lunchen; gewoonlijk nam hij zijn roggebroodjes mee naar het departement. Al heel snel werd duidelijk, dat hij 's-middags naar de koningin zou gaan om als minister beëdigd te worden. Het departement van Economische Zaken zou weer in tweeën gesplitst worden [zoals al eerder was gebeurd] en vader Van Rhijn zou het departement van Landbouw en Visserij gaan leiden. In de avondbladen was het voorpagina nieuws. En dat de couranten goed werden gelezen bleek al voor zessen ’s-avonds. Onze huisbel stond niet stil: bloemen, gelukstelegrammen en een vracht brieven.

De volgende dag -9 mei - zat onze voorkamer 's avonds vol vrienden van mijn ouders. Het was mijn taak om de telefoon aan te nemen en de naam van de bellende te noteren, want vader wilde niet alsmaar gestoord worden. Na diverse telefoons kwam tegen half tien dat ene telefoontje, waarin géén naam werd genoemd, slechts een veelzeggend: "met Buitenlandse Zaken, wilt u uw vader roepen ?". Mijn bezwaren werden weggewimpeld: "het is zeer dringend"! Ik riep dus mijn vader. Al luisterend werd zijn gezicht steeds ernstiger. Op mijn vraag na afloop van het gesprek zei hij slechts: "zou ik niet langer minister zijn dan Colijn ?" En vader was al weer terug naar zijn gasten. Ik begreep zijn aanduiding maar al te goed: die zomer was het kabinet Colijn na enkele dagen gevallen. Ik begreep het verdere bericht ook maar al te goed, dit maal was het ernst. De Duitsers vallen morgen aan!!!

Rondom 4 uur 's morgens -de zon was nog niet op -het donderende lawaai van de laagvliegende bommenwerpers met Hakenkruisen en het daarop volgende bombardement van de Alexanderkazerne aan het eind van de Alkemadelaan. Het was zover. Mijn broer en ik klommen -snel aangekleed -het platte dak op van ons huis om maar zoveel mogelijk te zien. Grijszwarte wolken in het westen! Weer naar beneden geklommen hoorden we de telefoon: een spoedvergadering van de ministerraad. Vader werd gevraagd zo snel mogelijk te komen! Hij had ons eerder al verteld, dat er in zijn departement een bomvrije kelder was,waar in nood kon worden vergaderd.

Enkele uren later hoorden we nog zwaarder vliegtuiggeronk: een heel aantal logge Junckers vliegtuigen kwamen laag over. Minstens drie toestellen werden op dat moment geraakt door het afweergeschut, dat op de HVV voetbalvelden stond opgesteld. Ook in de uren daarna zagen we dat opnieuw meerdere malen raak werd geschoten. In de verte -richting Leiden -zagen we parachutisten naar beneden komen. In de loop van de dag begrepen we dat mijn vader op het departement, dat zwaar met prikkeldraad en enkele pantserwagens rondom was gebarricadeerd, moest blijven. Het risico van een aanslag was te groot. Voor ons was die gedachte toen onbegrijpelijk, onwetend als wij waren van het Duitse plan om koningin en regering gevangen te nemen en naar Berlijn te brengen. Toen de uitvoering van dit plan zaterdagmiddag leek geweken kwam vader wel even thuis: licht optimistisch omdat het Duitse aanvalsplan voor een snelle bezetting van den Haag was mislukt. Hij moest wèl begeleid worden door twee soldaten, niet ten onrechte want er is op hem geschoten voor het huis: de kogel is later door ons gevonden in een boomtak….. Het hele Duitse aanvalsplan èn de schimmel waarop de Duitse generaal zegevierend Den Haag zou binnenrijden is later in één van de neergeschoten toestellen gevonden. De aanval op den Haag was dus totaal mislukt.

Hoera!!

Maar....minister Dijxhoorn was bezorgd, omdat de Moerdijkbrug in Duitse parachutistenhanden was gevallen en óók omdat in Rotterdam zware gevechten waren ontbrand, waarin de Nederlanders zich terug hadden moeten trekken. Desondanks vielen wij zaterdagavond licht optimistisch in slaap. Geen Duitse vliegtuigen meer…..

Zondagmiddag, 1e pinksterdag, kwam vader weer even langs. Ik zag hem, heel stiekem, de trap af en ons huis uitgaan met een grotere koffer dan zijn vluchtkoffertje. Daarna hebben mijn moeder en wij, kinderen, hem ruim vijf jaren niet meer gezien. Wat ik twee dagen later wèl heb gezien, was zijn onbewaakte departement met zijn dienstauto en die van minister Steenberghe op de stoep er voor.Mijn conclusie: ze zijn weg, gevlucht!

Ik kwam razend thuis. Tegelijkertijd ook diep onder de indruk van het bombardement van Rotterdam. Mijn moeder kon mij ten aanzien van de zogenaamde vlucht van de regering nog troosten: ze zijn nu naar Breskens. Je vader en meneer Steenberghe wilden eerst niet mee. Tenslotte zijn ze toch met de anderen meegegaan, na eerst de regering overgedragen te hebben aan generaal Winkelman en alle secretarissen-generaal van de departementen. Achteraf bleek Breskens een onuitvoerbaar plan en was voor koningin en regering Londen de enige optie!

 's Avonds meldde de radio alle ellende, inclusief het bericht van de capitulatie……

De N.S.B. krant meldde twee dagen later: koningin en regering gevlucht, met al hun gezinnen! Toen het onderwijs enkele dagen later weer werd hervat, liepen mijn broer en ik trots door school, waar met name NSB/Duits gezinde leerlingen ons wel dood konden kijken. "Wij zouden toch in Engeland zijn?". De eerste Duitse leugen van een eindeloos lange reeks! Geen enkel ministersgezin was mee naar Engeland overgestoken, ondanks alle verhalen toen èn nu dat koningin en regering op de vlucht waren geslagen.

 

                                                                              C.H. van Rhijn    december 2002


 

EX-MINISTERPRESIDENT JHR. D.J. DE GEER

 

Op 7 februari 1941 uit Engeland terug in Nederland

 

Ooit een spookverschijning gezien? Ik wel op een middag in februari 1941! Mijn vader was op 13 mei 1940 als minister met de regering naar Engeland geëvacueerd. Wij, als gezinsleden, mochten niet mee. Op de Engelse torpedobootjager was plaats genoeg geweest voor alle vrouwen en kinderen van de ministers, die naar Engeland overstaken, maar iedere gedachte aan een vlucht van de regering moest worden voorkomen. Vandaar: 5 jaar lang mijn vader in Engeland en wij in bezet Nederland. Af en toe kon ik mijn vader wèl horen: via radio Oranje! Maar hem zien en spreken, was niet mogelijk. Televisie bestond nog niet. In Engeland had onze regering begin september 1940 een nieuwe minister-president gekregen. De Geer was vervangen door Gerbrandy.

De Geer had verregaande pacifistische ideeën. Hij wilde Frankrijk navolgen, waar een zogenaamde regering in Vichy was geïnstalleerd. Kennelijk nam hij de voorafgaande Franse capitulatie voor lief. Het kabinet had voor de ex-ministerpresident nog een eervolle taak bedacht: De Geer zou naar ons Indië gaan om daar een verbindende rol te spelen met het kabinet in Londen. Met die opdracht was hij naar Lissabon vertrokken om vandaar naar Indië te gaan.

 

Op de middag van de 7 februari 1941 -ik wilde net de voordeur achter mij dicht trekken - zag ik de gestalte van Jhr. de Geer aan komen schuifelen. Hij was het, maar dat kon toch niet? De Geer zat in Engeland, net als mijn vader! Spookverschijningen bestaan toch niet?? Gezichtsbedrog? Verbeelding? Ik kon mijn ogen niet geloven, maar hij stopte bij ons huis. Ik deed het tuinhekje voor hem open. Een bevende handdruk "Jongeman, is je moeder thuis?" "Neen, Excellentie"stamelde ik Hij was het beslist! "Komt u binnen, mijn moeder is binnen een kwartier weer terug". De Geer kon zijn jas haast niet uitkrijgen, ik moest hem helpen! Ik liet hem onze voorkamer binnengaan en wees hem de gemakkelijkste stoel, waarin hij zich licht kreunend liet zakken. Natuurlijk liet ik hem alleen, ik kon toch moeilijk gaan vragen of hij een goede reis had gehad. En tegen onze familiegewoonte in bood ik hem ook niets aan.

 

In onze huiskamer werd ik bozer en bozer: hij moest het met de moffen op een akkoordje hebben gegooid. Gelukkig bleef mijn moeder niet lang weg. Haar emoties bij mijn verhaal dat de Geer in onze voorkamer zat, zal ik nooit vergeten. Zij vond het gelukkig niet nodig dat ik thuis bleef. Ik ging dus naar het hockeyveld zoals ik van plan was, maar ik keerde wel eerder terug naar huis. Het eerste wat ik, thuisgekomen, zag was de avondkrant! Groot nieuws: De Geer was terug in Nederland. Gejuich bij alle Duitse instanties! Mijn moeder vertelde van het moeilijke gesprek dat ze had moeten voeren: haar afschuw, dat hij naar ons land was teruggekeerd. Bovendien kon zij hem met goede argumenten pareren. Via Nederlandse ambassades in neutrale landen ontving zij namelijk minstens eenmaal per week een brief van mijn vader. Zij vertelde de Geer dus geschokt te zijn, dat hij woordbreuk had gepleegd door niet naar Indië te gaan! Ook had zij hem te verstaan gegeven géén nieuwe contacten met hem aan te willen gaan, waarna de Geer was vertrokken.

 

Na de oorlog heb ik mijn vader gevraagd, waarom Jhr. de Geer nu juist ons adres als eerste had uitgekozen om zich te verdedigen en om begrip te vragen voor zijn terugkeer. Mijn vader dacht, dat het te maken had met zijn visie op mijn vader, die hij zag als één van de comingman in de C.H.U.(de Christelijk Historische Unie). Een andere verklaring kon hij niet  bedenken en daar moest ik het dus mee doen.